| 
 Woorden met ei 
 | 
 Woorden met ij 
 | 
| 
 aambei aanleiding aardbei achteruitdeinzen afgepeigerd (uitgeput) afscheid 
allebei allerlei 
arbeid 
 | 
 accijns (belasting) afijn afpijnigen (afmartelen) allerijl (grote spoed) andijvie anijs 
appetijtelijk 
aquamarijn (zeegroen) averij (schade) azijn 
 | 
| 
 bakkeleien balein beddensprei 
bei (bes) beiaard (klokkenspel) beidjes (met z'n beidjes) beieren (klokken luiden) beitel beits beleid bereid bereiden bereik bereizen blei (witvis) boekweit (tarwe) breien brein (hersenen) 
 | 
 batterij begijn (kloosterling) begrijpen 
beklijven (duren, blijven) belijdenis (geloofsbetuiging) benedictijn benijden (jaloers zijn op) berijden besnijden 
betijen 
bij (insect) bijdehand, bijdehante 
bijl 
bijster bijt (gat in het ijs) 
bijtijds 
blij (vrolijk) brij (pap) brijn (zout water) byzantijns (muggenzifterig, slaafs) 
 | 
| 
  
contreien 
 | 
 chagrijnig cherubijn 
 | 
| 
 deinen deining deinzen domein dreigen dreinen (huilend zeuren) dweil dweilorkest 
 | 
 dozijn drijven 
 | 
| 
 ei 
eigen 
eigengereid eik (boom) eikel eiland 
eis (dwingende wens) eisen enigerlei 
 | 
 ellepijp 
ereprijs evenwijdig 
 | 
| 
 feilloos (foutloos) feit (ware gebeurtenis) festiviteit fontein 
 | 
 festijn fijt (nagelontsteking) filistijnen florijn fotogalerij 
 | 
| 
 galei (schip met roeiers) gedeisd 
geheim 
geil (wellustig, verzot) gein geiser geit gelei (ingedikt sap) geleidelijk 
generlei gerei geteisem gevlei (liefdoenerij) gewei 
grein, greintje (kleine hoeveelheid) 
 | 
 galerij gedijen 
gerij (het rijden) getij (eb/vloed) gevlij  (in het gevlij komen:   iemand ter wille zijn) gewijd (geheiligd) 
gijl (biergist) 
gijzelen gordijn 
grensoverschrijdend 
grijn (mondzweer) grijnzen grijpen 
 | 
| 
 hei (heide) heide heien (palen in de grond slaan) heiland heilig heilzaam heimwee 
heisa heitje (kwartje) 
 | 
 habijt (kloostergewaad) hermelijn 
hij (persoonlijk voornaamwoord) hijgen 
hijsen 
 | 
| 
 ijzerenheinig 
 | 
 ijdel 
ijk (keurmerk) ijken (meetinstrument afstellen) ijl (dun) ijlen (wartaal uitkramen,  spoeden) ijlings (met spoed) ijs (bevroren water, lekkernij) 
ijsco 
ijzer ijzerenheinig 
ijzervijlsel inwijden 
 | 
| 
  
 | 
 jasmijn 
 | 
| 
 kapseizen 
karwei (klus) kasseien (straatstenen) kastelein (barman) kei keizer klei klein kletsmeier 
koddebeier (agent) konditorei 
konterfeitsel (portret) 
 | 
 kandij karmijn (rode kleurstof) karwij (wilde komijn) kastijden (straffen) katzwijm kijven 
kledij 
komijn konfijt (vruchten in suiker) koninkrijk 
kozijn krijsen krijt kwijlen kwijnen kwijt 
 | 
| 
 lakei lei (steensoort) leiden (leiding geven,   ergens heen gaan) - een rustig leven leiden 
leiding leisteen livrei (kleding van lakei) 
 | 
 Latijn lij, lijzijde (benedenwindse zijde) lijden (leed ondervinden) 
- het lijdt geen twijfel lijn 
lijst lijster lijzijde 
 | 
| 
 majesteit 
Maleisië marjolein (kruidig plantje) marsepein 
marsepeinen (van marsepein) mei (maand) meid, meiden, meisje meineed (valse eed) 
 | 
 magazijn makelarij (ook: makelaardij) makelij (maaksel) makerij (werkplaats) mandarijn marokijn (soort leer) matrijs (holle vorm) medicijn mij (persoonlijk voornaamwoord) mijden (uit de buurt blijven) 
mijn (van mij) mijn (delfplaats) mijt (spinnetje, hooiberg) mijter 
 | 
| 
 neigen, neigde, geneigd 
(omlaag buigen: het hoofd neigen) 
neigen naar (serieus overwegen) 
neiging (geneigd zijn) 
 | 
 na-ijlen 
napijn 
negorij (afgelegen plaats) nijd, nijdig 
nijg (Belgisch-Nederlands: gaaf) 
nijgen, neeg, genegen 
 (beleefd buigen, overhellen,  
 eerbied betonen: zij neeg vriendelijk) 
nijpend 
nijptang nijver 
 | 
| 
 omheinen onderscheid onfeilbaar (maakt geen fouten) 
 | 
 olijf ontbijt onverwijld (meteen) opstijven 
overlijden overschrijden 
 | 
| 
 pastei peil (niveau, hoogte) peiler (iemand die peilt) peiling peinzen plaveien pleister 
pleite (weg, vertrokken) pleiten prei porselein puberteit (periode waarin de  
 geslachtsrijpheid intreedt) puriteins 
 | 
 paarsgewijs patrijs pijl (puntige stok) pijler (pilaar) pijn 
polijsten praktijk 
prijken prijs profijt 
pubertijd (tijd van de puberteit) 
 | 
| 
  
 | 
   
 | 
| 
 refrein rei (dans) reiger (vogel) reiken (uitstrekken) rein (schoon) reinigen reizen (op reis zijn) republikein 
Romein 
 | 
 radijs ravijn rij (reeks) rijgen rijger (rijgdraad) rijk (met veel geld, land) 
rijke (een rijk persoon) 
rijksdaalder rijmen Rijn (rivier) rijp rijst rijzen (omhoog gaan) robijn rozijn 
 | 
| 
 scheiden 
schei uit! scheikunde schreien (huilen, schreeuwen) sein seizoen 
sjeik soeverein sprei spreiden steiger (aan het water  of tegen een gebouw) steigeren (van paarden) steil (krulloos haar, loodrecht) 
 | 
 satijn 
saucijs 
saucijzenbroodje schijnen schijten schrijden (lopen) schrijnen (pijnlijk zijn) schrijven sijpelen sijs (vogeltje) slijk (modder) slijm slijpen slijten smijten soldij (soldatenloon) specerij spijbelen spijl spijs spijt splijten stijf stijgen (omhoog gaan) stijger (bijv. in een top tien) stijl (manier, steel) stijven 
stoïcijns strijd strijdig 
strijken 
 | 
| 
 teil teisteren 
tenhemelschreiend terrein terugdeinzen trein treiteren 
 | 
 tamboerijn tapijt termijn tierlantijn, tierelantijn tij (eb/vloed) tijding tijger tijm 
toewijden tonijn trijp (soort fluweel) twijfelen twijg 
 | 
| 
 uitweiden (uitvoerig spreken) 
 | 
 uitwijden (wijder maken) 
 | 
| 
 vallei 
veilen (op een veiling) veilig veiling veinzen (doen alsof) verbeiden (afwachten) verbreid (op veel plaatsen) 
vereisen verleiden 
zich vermeien (ontspannen) verspreiden 
vilein vleien (aardig doen) 
 | 
 venijn 
verbijten (zich inhouden) 
verblijden 
verijdelen 
verijzen (ijs worden) 
vermaledijen 
verrijken 
verrijzen (omhoog komen) verschijnen verwijden (wijd maken) 
verwijderen (weghalen) 
verwijt vijand vijg vijl vijlen (met een vijl bewerken) vijver vijzel (om poeder te maken) vlijen (neerleggen) vlijmscherp vlijtig 
vrijen 
 | 
| 
 wei (weiland) 
weiden (grazen) 
weids (uitzicht) weifelen weigeren weitas (jagerstas) 
 | 
 wij (persoonlijk voornaamwoord) 
wijd en zijd 
wijden (besteden, inzegenen) wijdte 
wijdverbreid 
wijken (opzij gaan) wijn 
wijs (melodie, verstandig) 
wijten aan (aanrekenen) 
wijwater 
wijzen 
woestenij woestijn wrijven 
 | 
| 
  
 
 | 
   
 | 
| 
 zei, zeiden (verl. tijd van zeggen) 
zeik (urine) zeikerd (zeur) zeil (doek) zeilen zeis (landbouwwerktuig) 
 | 
 zij (persoonlijk voornaamwoord) 
zijde (zijkant of weefsel) zijl (sluis, waterlozing) 
zwijmelen zwijn 
 |